Een atoom is opgebouwd uit een positieve atoomkern bestaande
uit protonen en
neutronen met
daar omheen een negatieve wolk van elektronen.
De lading van de elektronenwolk is precies even groot als die van de atoomkern;
het atoom is als geheel neutraal van lading.
Protonen
Protonen zijn kleine positief geladen
deeltjes. Ze hebben een massa van 1,66·10−27 kg. Deze massa wordt
ook wel de atomaire massa-eenheid u genoemd.
Een proton heeft een lading van +1. Dit is de kleinste lading die mogelijk is.
De elementaire ladingsquantum wordt ook wel de elementaire ladingseenheid
genoemd.
Elektronen
Elektronen zijn zeer kleine negatieve
deeltjes. Ze hebben een massa die te verwaarlozen is. Een elektron heeft een lading
van −1 e.
Een elektron heeft dus een veel kleinere massa dan een proton. De lading van
een elektron is precies even groot als die van een proton, maar met een
tegengesteld teken.
Neutronen
Neutronen zijn ongeladen deeltjes. De
massa van een neutron is ongeveer gelijk aan de massa van een proton: 1u.
De atoomkern is het centrum van een atoom en bestaat dus uit protonen en neutronen. De positieve lading van de kern wordt veroorzaakt door de protonen. Neutronen hebben geen lading.
De
elektronenwolk die zich rond om de atoomkern bevindt bestaat uit één of
meerdere negatief geladen deeltjes: de elektronen. De elektronen zijn de
belangrijkste deeltjes van een atoom: zij zorgen voor het vormen van chemische
bindingen.
Omdat een atoom neutraal van lading is, is het aantal protonen in de kern
gelijk aan het aantal elektronen in de elektronenwolk.
ONTHOUD: Voor elk atoom geldt dat het aantal protonen gelijk is aan het aantal elektronen.
De elektronen cirkelen rond de atoomkern in banen met een verschillende diameter. We noemen deze banen ook wel schillen.
|
Schematische weergave van een zuurstofatoom. Zuurstof bezit 8 protonen en 8 neutronen in de kern en heeft 8
elektronen verdeeld over twee schillen. |
Niet alle schillen bevatten evenveel elektronen. De elektronen in de buitenste schil zijn het belangrijkst. Deze elektronen zijn namelijk betrokken bij het vormen en verbreken van chemische bindingen tussen atomen. De elektronen in de buitenste schil worden ook wel de valentie-elektronen genoemd.
Het aantal elektronen dat een schil maximaal kan bevatten, staat weergegeven in onderstaande tabel:
Maximaal aantal elektronen in een
schil * |
|||||
nummer
schil |
1 |
2 |
3 |
4 |
... |
max.
aantal elektronen in de schil |
2 |
8 |
18** |
32 |
... |
* De algemene formule is: 2n2 (met n = nummer van
de schil)
** bij kleine
atomen (t/m nr. 20) is dit aantal 8
Het nummer van een periode in het periodiek systeem komt overeen met het aantal schillen dat in gebruik is.
Voorbeeld
Zuurstof (O) heeft atoomnummer 8 en staat in periode 2 van het periodiek
systeem. Het heeft dus 8 elektronen die verdeeld zijn over 2 schillen. Schil 1
bevat dan twee elektronen en schil 2 zes elektronen . De zes elektronen in de
tweede schil zijn bij zuurstof de valentie-elektronen.
Het aantal protonen in de atoomkern bepaald met welk soort atoom we te maken hebben. Heeft een atoom bijvoorbeeld 7 protonen in de kern dan hebben we te maken met een stikstofatoom. Het aantal protonen van een atoom noemen we ook wel het atoomnummer. In de tabel staan de atoomnummers van alle atomen weergegeven.
Voorbeelden
- boor heeft atoomnummer 5; het bevat dus 5 protonen
- een atoom heeft 10 protonen; volgens binas-tabel 99 is dit neon (Ne)
De som van het aantal protonen en neutronen wordt het massagetal genoemd. De meeste atomen kunnen meerdere massagetallen hebben. Dit betekent dat het aantal neutronen in een atoomkern kan variëren. In binas-tabel 25 vind je de massagetallen van een groot aantal atoomsoorten.
Voorbeeld
Waterstof heeft atoomnummer 1. Dit betekent dat waterstof 1 proton heeft. Om te
weten hoeveel neutronen waterstof heeft kijken we naar het massagetal. In tabel
25 van BINAS vinden we dat waterstof drie verschillende massagetallen kan
hebben. Heeft het massagetal 1 dan bevat het geen neutronen. Heeft het
massagetal 2 dan bevat het één neutron. Heeft het massagetal 3 dan bevat het
twee neutronen in de atoomkern.
Atomen met
hetzelfde atoomnummer maar verschillende massagetallen noemen we
isotopen.
Wat zijn valentie-elektronen?
Valentie-elektronen
zijn de elektronen die zich bevinden in de buitenste schil van de
elektronenwolk van een bepaald atoom. Valentie-elektronen zijn erg belangrijk
omdat ze kunnen worden gebruikt voor het vormen van een chemische binding
tussen atomen.
Het
aantal valentie-elektronen bepaalt de bindingsmogelijkheden van een atoom. Een
atoom heeft maximaal acht valentie-elektronen. De precieze hoeveelheid
valentie-elektronen kun je bepalen aan de hand van de positie van een atoom in
het periodiek systeem.
Alle
atomen uit groep 1 van het periodiek systeem hebben dus één valentie-elektron
en alle atomen uit groep 2 twee valentie-elektronen.
Alle atomen uit groep 13 hebben drie valentie-elektronen. De atomen uit groep
14 hebben vier valentie-elektronen enzovoort. Met uitzondering van helium heeft
elk edelgasatoom (groep 18) acht valentie-elektronen. Maar omdat edelgasatomen
vrijwel niet reageren met andere atomen, is het beter om te stellen dat een
edelgasatoom nul valentie-elektronen heeft.
Voorbeelden
- calcium (Ca) staat in groep 2 en heeft dus twee valentie-elektronen
- arseen (As) staat in groep 15 en heeft dus vijf valentie-elektronen
De
overgangsmetalen (groep 3 t/m 12) hebben een variërend aantal
valentie-elektronen.
Elektronen bevinden zich in een atoom in een
elektronenwolk rond de atoomkern. De elektronen bewegen niet willekeurig door
de elektronenwolk. Ze zijn verdeeld over een aantal schillen (ook wel
energieniveaus genoemd). De verdeling van de elektronen van een bepaald atoom
over de beschikbare energieniveaus noemt men de elektronenconfiguratie.
We maken een
onderscheid tussen twee soorten energieniveaus: de hoofdniveaus en de
subniveaus.
Het aantal elektronen dat
zich maximaal op een hoofdniveau kan bevinden, staat weergegeven in
onderstaande tabel:
Maximaal aantal elektronen in een
schil* |
|||||
nummer schil |
1 |
2 |
3 |
4 |
... |
max. aantal elektronen in de schil |
2 |
8 |
8 (18) |
(32) |
... |
* De algemene formule is: 2n2 (met
n = nummer van de schil)
Het nummer van een periode in
het periodiek systeem komt overeen met het nummer van het aantal hoofdniveaus
dat in gebruik is.
Let op: niet alle
hoofdniveaus moeten maximaal gevuld zijn. Soms zitten elektronen al in een
volgend hoofdniveau terwijl een vorig hoofdniveau nog niet maximaal gevuld is
(zie het voorbeeld van kalium hieronder).
Voorbeelden
- Zuurstof (O) heeft atoomnummer 8 en staat in periode 2 van het periodiek
systeem. Het heeft dus 8 elektronen die verdeeld zijn over 2 hoofdniveaus.
Hoofdniveau 1 bevat dan twee elektronen en hoofdniveau 2 zes elektronen.
- Kalium (K) heeft atoomnummer 19 en staat in periode 4 van het periodiek
systeem. Het heeft dus 19 elektronen die verdeeld zijn over 4 hoofdniveaus.
Hoofdniveau 1 bevat dan twee elektronen, hoofdniveau 2 acht elektronen,
hoofdniveau 3 acht elektronen (terwijl achttien het maximum is) en hoofdniveau
4 één elektron.
De verschillende hoofdniveaus
worden soms aangeduid als K, L, M en N-schillen.
Isotopen zijn atomen met
hetzelfde atoomnummer maar met verschillende massagetallen. Dit betekent dat de isotopen van een
atoom hetzelfde aantal protonen hebben maar een verschillend aantal neutronen.
Isotopen worden als volgt
aangegeven:
6
C
12
Links boven het symbool van
een atoom plaatst men het bijbehorende atoomnummers. Links onder wordt het massagetal
genoteerd.
Voorbeeld
In de natuur komen twee isotopen van stikstof voor:
714
N 715N
Stikstof
heeft atoomnummer 7. Dit betekent dat stikstof 7 protonen heeft. In 714N
zitten dan 7 neutronen. In 715N zitten dan 8 neutronen.
ONTHOUD: Isotopen van een zelfde atoom verschillen van elkaar in
het aantal neutronen.
Het
atoomnummer is het volgnummer van de elementen uit het periodiek systeem.
Voorbeelden
- het atoomnummer van beryllium
(Be) is 4
- het atoomnummer van kalium (K) is 19
Het atoomnummer is gelijk aan
het aantal protonen dat in de kern van een atoom aanwezig
is.
Voorbeelden
- boor (B) heeft atoomnummer 5;
het bevat dus 5 protonen
- een atoom heeft 10 protonen; het atoomnummer is dus 10; volgens tabel is dit
neon (Ne)
Wat is het massagetal?
Het
massagetal is de som van het aantal protonen en neutronen
in een atoomkern. De meeste atomen kunnen meerdere massagetallen hebben. Dit
wordt veroorzaakt door het feit dat het aantal neutronen in de kern kan
variëren. Het aantal protonen in een bepaald atoom (het atoomnummer) is echter
altijd hetzelfde.
Voorbeeld
Helium (He) heeft atoomnummer 2. Dit betekent dat helium 2 protonen heeft. Om
te weten hoeveel neutronen helium heeft kijken we naar het massagetal. In binas-tabel
25 vinden we dat helium drie verschillende massagetallen kan hebben. Heeft het
massagetal 3 dan bevat het één neutron. Heeft het massagetal 4 dan bevat het
twee neutronen. Heeft het massagetal 6 dan bevat het vier neutronen in de
atoomkern.
Atomen
met hetzelfde atoomnummer maar verschillende massagetallen noemen we isotopen.
In bovenstaand voorbeeld zijn dus drie heliumisotopen weergegeven.
In het periodiek systeem der
elementen (of kortweg periodiek systeem) zijn alle elementen gerangschikt naar
opklimmend atoomnummeren overeenkomsten in chemische
eigenschappen. In natschool staat een voorbeeld van het periodiek systeem.
De elementen
met atoomnummers 58 (Ce) tot en met 71 (Lu), de lantaniden, en 90 (Th) tot en
met 103 (Lr), de actiniden, worden onderaan in aparte rijen geplaatst.
Een horizontale rij van
elementen met toenemend atoomnummer wordt een periode genoemd. Er zijn in totaal
7 periodes.
Een verticale kolom van
elementen die verwante eigenschappen vertonen wordt een groep genoemd. Er zijn
in totaal 18 groepen.
Enkele belangrijke groepen
zijn:
Een belangrijke
onderverdeling van de elementen in het periodiek systeem is die in metalen en
niet-metalen. In het periodiek systeem hieronder zie je hoe die onderverdeling
is.
Merk op dat de meeste elementen tot de metalen worden gerekend.
De diagonaal boor (B) -
astaat (At) vormt de overgang tussen de metaal en niet-metaalatomen. Deze
overgang is niet heel scherp. De elementen germanium (Ge) en antimoon (Sb)
worden soms ook tot de
niet-metaalatomen gerekend.
Welke bindingstypen zijn er?
Er zijn een aantal verschillende bindingstypen afhankelijk van
de soort stof.
Moleculaire stoffen
In moleculaire stoffen komen atoombindingen,
vanderwaalsbindingen,
waterstofbruggenen dipool-dipoolbindingen voor.
Vanderwaalsbindingen,
waterstofbruggen en dipool-dipoolbindingen zijn voorbeelden van
intermoleculaire bindingen: het zijn bindingen die optreden
tussen moleculen.
Zouten
In zouten komen ionbindingen voor.
Metalen
In metalen komen metaalbindingen voor.
Wat is een atoombinding?
Een atoombinding (ook wel covalente
binding genoemd) is een binding tussen twee niet-metaalatomen.
De atoombinding wordt gevormd door een zogenoemd
gemeenschappelijk elektronenpaar tussen de atomen: één
elektron van een atoom vormt samen met één elektron van een
ander atoom een elektronenpaar.
In een structuurformule wordt een atoombinding met een streepje
aangegeven. Het aantal atoombindingen dat een atoom kan aangaan
met een ander atoom noemen we de
covalentie van een atoom.
|
In de bovenstaande
structuurformules van
waterstofgas, methaan en water
zijn de
atoombindingen in blauw
aangegeven. |
Atoombindingen treden op bij moleculaire stoffen
en zijn over het algemeen zeer sterk.
We maken een onderscheid tussen twee soorten atoombindingen:
Wat is een polaire atoombinding?
Een polaire atoombinding is een atoombinding waarbij het
verschil in elektronegativiteit
tussen de twee atomen groter is dan 0,4. De
elektronegativiteit kun je opzoeken in het periodiek
systeem
Voorbeelden:
HCl:
het verschil in elektronegativiteit
tussen het chlooratoom en
het waterstofatoom is 0,7 ---> de binding tussen het
chlooratoom en het waterstofatoom is dus een polaire
atoombinding
Indien het verschil in elektronegativiteit
tussen twee atomen kleiner is dan 0,4 spreken we van een gewone
atoombinding.
ONTHOUD:
verschil in elektronegativiteit =<
0,4 ---> gewone atoombinding
verschil in elektronegativiteit >
0,4 ---> polaire atoombinding
Wat is een metaalbinding?
Een metaalbinding is de binding van positieve metaalionen door vrij bewegende elektronen. Een metaalbinding treedt op in een metaal.
Wat is een ionbinding?
De ionbinding is de binding die het gevolg is van de elektrische aantrekkingskracht tussen positieve en negatieve ionen.
De sterkte van een ionbinding hangt onder andere af van de grootte van de ionladingen en van de onderlinge afstand tussen de ladingen.
Een ionbinding komt voor in zouten en is, vergeleken met de bindingen in metalen en moleculaire stoffen, een zeer sterke binding. Het gevolg van deze zeer sterke binding is dat zouten over het algemeen een hoog kook- en smeltpunt hebben.
Wat is covalentie?
Covalentie is het aantal bindingen dat een atoom kan aangaan.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat koolstof (C)
covalentie 4 heeft, waterstof (H)
covalentie 1 en zuurstof (O)
covalentie 2.
In de onderstaande tabel staan de covalentie's van enkele veel voorkomende atoomsoorten vermeld.
atoomsoort |
covalentie |
halogenen (F, Cl,
Br,
I) |
1 |
waterstof (H) |
1 |
zuurstof (O) |
2 |
stikstof (N) |
3 |
koolstof (C) |
4 |